Deze vis behoort tot de familie der Labyrintvissen hetgeen wil zeggen dat ze beschikken over een Labyrinthorgaan, als het ware een hulporgaan van de kieuwen dat hen in staat stelt direct atmosferische lucht in te ademen.
Dit orgaan komt hun zeer goed te pas omdat ze in moerassen, rijstvelden en andere zeer bevuilde wateren, leven. Ook stelt het hen in staat een tijd uit het water te blijven. Naar mate de vis groeit, ontwikkelt zich het labyrintorgaan meer dan de kieuwen.
De vindplaats van deze vis is Birma. Hij leeft hoofdzakelijk in zeer ondiepe wateren, die geheel met planten overwoekerd zijn. Zelden treft men volwassen exemplaren aan in open water.
De streken waar de Colisa labiosa voorkomt zijn zeer tropisch en de temperatuur schommelt er van 20° tot 35°C hetgeen helemaal niet wil zeggen dat deze vissen niet tegen lagere temperaturen bestand zijn. Het beste houdt men ze toch tussen de 22° en de 25°C.
Hij bereikt ongeveer een lengte van 8cm, maar valt ondanks zijn grootte geen kleine visjes lastig. Evenwel moet men oppassen wanneer men bemerkt dat hij een neiging tot paren vertoont, want dan is zowel klein als groot die te dicht in de nabijheid van het schuimnest durft te komen in levensgevaar.
Wat de kleur betreft, deze is van geelgroen tot rood. De rug- en aarsvin zijn geelblauw met een roze zoom. Op het lichaam heeft hij ongeveer een 8 tot 10 onduidelijke geel-rode dwarsstrepen (bij het vrouwtje nog minder goed zichtbaar) terwijl er van de onderkaak tot de wortel van de staart een donkere lengtestreep loopt, die bij het vrouwtje duidelijker zichtbaar is. De buikvinnen zijn ontwikkeld tot lange dunne tastorganen.
Het geslachtsonderscheid is ook goed waar te nemen, de mannetjes zijn feller gekleurd. In de paartijd zijn zij donkerrood en de rugvin is bij het mannetje spitser.
Het voedsel is geen probleem: zij eten alles maar hebben toch een voorkeur voor levend voedsel, muggenlarven, tubifex en Daphnia’s.
Kweek :
Men neemt liefst geen te klein aquarium, 50x30x30 is een goede afmeting. Neem een lage waterstand: 15 tot 20 cm is meer dan voldoende. Als beplanting gebruikt men enige cryptosoorten waarvan de bladeren tot aan het wateropervlak reiken, en verder wat drijfplanten.
De mannetjes zijn tijdens deze paartijd werkelijk mooi gekleurd, maken het vrouwtje het hof terwijl zij steeds bezig zijn lucht te happen waarna hij de luchtbelletjes in een of andere hoek van het aquarium aan een plant of onder het drijfgroen vasthecht.
Dit wordt steeds herhaald tot men werkelijk een schuimnest van luchtbellen bekomt dat wel een paar centimeter groot en een paar centimeter dik kan zijn.
Zolang het nest niet voltooid is jaagt de man het vrouwtje steeds van het nest weg. Wanneer het nest klaar is gebeurt ook wel eens dat het vrouwtje het nest niet goed vindt en het gewoon vernield. Zo kan manlief opnieuw aan de bouw beginnen tot alles naar beider zin is.
Daarna begint de man te jagen en het vrouwtje te dwingen onder het nest te komen. Hij gaat schuin onder het nest hangen waarna het vrouwtje hem langs achter in de rug duwt. Dit is het teken tot de omstrengeling.
Het mannetje draait zich rond het vrouwtjes zodanig dat zijn met de aarsvin de wateroppervlakte (schuimnest) gekeerd ligt. De eerste malen worden er doorgaans geen eieren afgezet. Na enkele proefparingen worden dan de eitjes uitgestoten waarna het vrouwtje wegzwemt. Het mannetje blijft dan nog enkele ogenblikken hangen in een stand dat de kop de staart raakt. Wanneer hij dan wegzwemt is het om de eitjes die om de bodem vallen, de meeste stijgen direct na het afzetten dank zijn een vetlaagje onmiddellijk naar het wateroppervlak onder het nest, in zijn mond op te rapen en die dan op hun beurt in het nest uit te spuwen.
Wanneer de paring afgelopen is dient men het vrouwtje te verwijderen en laat men de verdere broedzorg aan het mannetje over.
Wanneer men het vrouwtje niet verwijderd wordt zal het mannetje haar lelijk toetakelen, en ja zelfs doden, daar zij zich niet om de eitjes bekommert en ze gewoonweg opsmult.
Na 36 uur komen de jongen uit die aan planten en ruiten hangen. Vierentwintig uur later zullen ze een eerste zwempoging doen. Nog een dag later kan men beginnen met voederen van fijn plankton en Cyclopsnaupliën.
Gebruik liefst geen infusoriën daar deze niet voldoen om een groot nest van het nodige voedsel te voorzien. Wat het grootbrengen der jongen betreft, dit is nu niet zo eenvoudig als bij andere labyrinthvissen.
Mits een degelijke voeding zal men na 6 tot 8 weken reeds goed de vormen en de vinnen van de Colissa kunnen waarnemen, maar dan pas beginnen de moeilijkheden. Zonder de minste tekens van ziekte beginnen de jonge visjes te sterven. Dit wordt vooral toegeschreven aan de vorming van het Labyrinthorgaan. Het is daarom noodzakelijk nadat de eieren zijn afgezet de waterstand te laten zakken tot 5 tot 10 cm. Het zal de sterfte niet helemaal tegenhouden maar dan toch in zekere mate verminderen.
De jongen zijn ook zeer onderhevig aan goudstippel en aan een ziekte die bekend is als de Colisa-ziekte.
Wanneer men evenwel van die ziekten gespaard kan blijven en naarmate de vissen groeien mag men de waterstand verhogen.
Van volwassen exemplaren zijn nesten van 400 stuks geen zeldzaamheid, maar wanneer men er 100 groot kan krijgen mag men toch van een goed geslaagde kweek spreken. Toch was er een lid in mijn vroegere club die een gelukte kweek had van 1500 stuks en deze heeft grootgebracht.
Daar de jongen veel eten moeten zij ook als het ware in het voedsel rondzwemmen. Ondanks de moeilijkheden loont het in ieder geval de moeite een kweekpoging met de Colisa labiosa te wagen.
N.B. De temperatuur voor de kweek houdt men liefst tussen de 24 en de 26°C. Wanneer men op lagere temperaturen kweekt duurt het soms wel 48 uur alvorens de eitjes uitkomen. De eerste 6 tot 8 weken liefst geen doorluchting gebruiken. Bij de vorming van het labyrint zorg dragen dat de lucht boven het wateroppervlak dezelfde temperatuur heeft als het water zelf. (Goed sluitende dekruit)
’n Ouwe Panchax